In “Spelontwikkeling, waarom spelen zo belangrijk is voor de ontwikkeling,” werden de verschillende fasen in een “normale”, gemiddelde spelontwikkeling op een rij gezet. Hoewel alle kinderen zich op hun eigen tempo ontwikkelen, zijn er immers in de hele ontwikkeling leeftijdsgrenzen waarop kinderen bepaalde vaardigheden moeten kunnen beheersen.
In dit artikel wil ik ietsje dieper ingaan op het spel van onze kinderen als een signaal voor (dreigende) moeilijkheden. Vooraleer we echter bezorgd worden en denken in de richting van een ontwikkelingsachterstand, beantwoorden we voor onszelf best eerst vier vragen.
1. Speelt mijn kind eigenlijk wel?
We mogen ervan uitgaan dat als een kind niet speelt, dit eigenlijk altijd betekent dat er iets mis is of dreigt mis te gaan. Een kind dat niet speelt, mist immers leerkansen.
We moeten ons echter eerst afvragen of het kind wel voldoende gelegenheid krijgt om te spelen? Heeft het kind voldoende ruimte, is er genoeg tijd, heeft het kind een gevarieerd aanbod aan speelgoed om te kunnen spelen? Het kan immers zijn dat de vrije tijd van het kind zo vol gepland zit met sport, hobby’s en tv-programma’s dat er letterlijk geen tijd en ruimte meer overblijft voor spelen.
Werd er wel aan de basisvoorwaarden voldaan, maar speelt het kind toch niet, dan is het raadzaam om een deskundige te raadplegen.

2. Past het spel bij de leeftijd van mijn kind?
Zoals we kunnen lezen in “Spelontwikkeling, waarom spelen zo belangrijk is voor de ontwikkeling,” ontstaan er in de loop van de ontwikkeling van een kind verschillende spelvormen. Bij jonge kinderen is spelen heel moment-gebonden, er zit weinig organisatie in. Bij oudere kinderen verloopt het spelen meer gestructureerd vanuit een grotere verbeeldingskracht.
Kinderen met een ontwikkelingsachterstand zullen pas veel later aan een volgende spelvorm toekomen.
Mentale handicap
Zo zullen kinderen met een mentale handicap niet spelen volgens het niveau dat bij hun (kalender)leeftijd past. Ze blijven veel langer bezig met vaardigheids- en manipulatiespel en komen doorgaans pas op een latere leeftijd tot verbeeldend spelen.
Het spel bij kinderen met een mentale beperking blijft ongericht. Spelen lijkt niet-opbouwend en niet-ontplooiend. Het krijgt vaak iets variatieloos, het lijkt wel een soort “lopende band-werk” als het ware. Zo zien we bijvoorbeeld vaste patronen van spelhandelingen. Er wordt geprobeerd om met verschillende dingen hetzelfde te doen: met alle aanwezig speelgoed rollen of gooien, de autootjes telkens op een lange rij zetten, met de bouwblokjes overal tegenaan tikken, etc.
Autisme Spectrum Stoornis
Kinderen met Autisme Spectrum Stoornis of ASS doen vaak helemaal niet aan fantasiespel. Bij verbeeldend spelen moet immers de letterlijke betekenis van iets overstegen worden en laat nu net een gebrek aan verbeelding een essentieel probleem zijn bij ASS.
Verder vormen ook inzicht in sociale relaties, de ontwikkeling van inlevingsvermogen en sociale vaardigheden hierbij een obstakel. Het spelgedrag van anderen kan zelfs driftbuien uitlokken vanuit een niet begrijpen van de spelsituatie.
Lichamelijke handicap
Kinderen met een lichamelijke handicap kunnen vertraagd zijn in hun spelontwikkeling als ze te weinig mogelijkheden tot exploratie hebben.
Het lichaam wordt vaak ervaren als spelbreker: het doet niet wat je wil, het werkt zelfs tegen. Kinderen met een motorische handicap willen wel meedoen, maar kunnen niet omdat ze bijvoorbeeld heel vaak iets laten vallen en er niet in slagen om het op te rapen, of omdat bewegen moeilijk en traag gaat.
Sommige kinderen met een lichamelijke handicap houden er dan weer erg van om andere kindjes te zien spelen en bewegen. Ze kunnen dan misschien zelf niet mee bewegen, maar nemen toch deel aan het spel door er middenin aanwezig te zijn en te zitten kijken naar hun vriendjes.
Sensoriële handicap
Kinderen met een sensoriële handicap vertonen evenzeer een achterstand in hun spelontwikkeling. Zo hebben kinderen die doof zijn met problemen in de taalontwikkeling dikwijls een achterstand in het fantasiespel.
Kinderen die slechtziend of blind zijn, hebben dan weer extra veel tijd nodig om voorwerpen via manipulatie te verkennen, waardoor hun spel rommelig kan lijken. Dat is vooral het geval als er veel speelgoed tegelijk wordt aangeboden. Zij durven zich niet zo gauw in de ruimte te bewegen.

3. Hoe speelt mijn kind samen met anderen?
Heel jonge kinderen spelen weinig samen met anderen, al kunnen ze wel met interesse kijken naar wat andere kinderen aan het doen zijn. Pas vanaf 3 jaar spelen kleuters samen hetzelfde spel of met hetzelfde speelgoed. Op 4 jaar ongeveer kunnen ze al echt zaken rondom het spel met elkaar afspreken en rollen gaan verdelen.
Het is dan interessant om na te gaan hoe kinderen vorm geven aan dat samenspelen. Neemt een kind altijd de leiding, doordat het erg dominerend is of omdat het gewoon telkens als leider gekozen wordt? Krijgt het steeds de vervelendste rol toebedeeld, moet het telkens de kastanjes uit het vuur halen of wordt het altijd buitengesloten?

4. Wat is de inhoud van hun spel?
Kinderen kunnen alle mogelijke dingen spelen.
Eigenlijk is er enkel reden tot bezorgdheid wanneer kinderen altijd de meest bizarre en vreemde dingen spelen, wanneer ze helemaal niet meer kunnen ophouden met een eenmaal begonnen spel, of wanneer fantasie en werkelijkheid niet meer voldoende worden onderscheiden.
In die situaties kan je best een deskundige raadplegen.

Besluit
Er valt veel af te leiden uit het spelgedrag van onze kroost.
Het opmerken van betekenisvolle signalen in de houding en bewegingen van onze baby brengt dan ook vaak al vroeg een vermoeden op gang “dat er iets aan de hand is”.
Deze signalen kunnen de volgende zijn:
* Onze baby beweegt uit zichzelf zeer weinig.
* Hij doet geen pogingen om de omgeving te ontdekken.
* Eén of beide handjes blijven gesloten, tenzij we de handrug strelen,
* of ze gaan uitsluitend open wanneer onze baby schrikt (Moro-reflex).
* Onze baby houdt zijn hoofdje slap, afhangend.
* Hij reageert bijzonder weinig op geluid.
* Hij volgt niet met de ogen wanneer we een voorwerp in zijn gezichtsveld rustig heen en weer bewegen.
* Onze peuter reageert in veel opzichten anders dan leeftijdsgenootjes, vertoont dus opvallend ander gedrag.
* Hij heeft veel (spel)gedragingen niet onder de knie, die een ander kind van zijn leeftijd wel al kan.
Wanneer één of meerdere van deze signalen duidelijk aanwezig zijn, is het ten zeerste aangewezen om een arts te raadplegen.
Bronnen:
G. Hellenbosch: Syllabus “Ontwikkelingspsychologie,” Plantijn Hogeschool Antwerpen, 2000-2001.
A. Van Heden: Syllabus “Bijzondere Orthopedagogie,” Plantijn Hogeschool Antwerpen, 2000-2001.
F.J. Mönks & A.M.P. Knoers: “Ontwikkelingspsychologie – Inleiding tot de verschillende deelgebieden,” Uitgeverij Van Gorcum BV, 1988.

